Tekstweergave van DD_1947-01-02_004
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
m:
DORDTENAAR
v!
1mm
z
'-
‘-:-s:-w
vsas-rwrësrovìo:
055.555.
05a}.
033;.
939;.
nieuwjaan
‘e
thomasvaêiz
THOMASVAER:
Maar
daarvoor
hoeft
hij
niet,
als
wij,
een
eigen
nest
te
bouwen.
Dat
hoort
er
niet
meer
bij.
Sticht
iemand
een
gezin,
Hij
trekt
dan
met
zijn
bruid
maar
bij
zijn
ouders
in.
PIETERNEL:
.
Ja,
huizen
bouwt
men
schaars.
.
.
.
Er
zijn
geen
materialen.
...
THOMASVAÈR:
Toch
wel,
maar
dan
alleen
voor
hen,
die
’t
goed
kunnen
betalen.
De
banken,
bioscopen
en
de
groote
danspaleizen
Zie
je,
als
paddenstoelen,
snel
uit
den
grond
verrijzen,
Daarvoor
is
nog
wel
hout
en
steen
en
glas
te
krijgen,
Om
van
de
aankleeding
nog
eventjes
te
zwijgen.
.
.
.
PIETERNEL:
Ik
donk,
zoo‘n
danspaleis
kan
heel
wat
punten
slokken.
.
.
.
THOMASVAÊR:
..
..
een
recht
gelukkig
Nieuwejaar!
(Als
het
scherm
opgaat
btijjt
het
tooneel
even
ledig,
Men
hoort
achter
de
coulissen
iemand
hartverscheurend
hoesten.
Dim
komt
Thorntisivaêr
op,
terwijl
hij
met
eeri
zakdoek
zijn
oogen
droogt)
THOMASVAËR:
Vóór
dat
van
dit
iooneel
het
doek
van
één
ging
splijten,
En
ik,
voor
’t
voetlicht
hier,
mij
van
mijn
taak
kwam
kwijten‚
Had
ik
een
amer■tje
tijd_
’k
Wou
mijn
rol
wat
repeieeren,
Want
’t
was
een
heele
kluif,
die
uit
mijn
kop
te
leeren,
Toen
mij
de
inspeciënt‚
——
dat
is
toch
zoo’n
royale!
-
Een
sigaretje
bood.
.
.
.
Dat
hem
de
duivel
hale!
Want
reeds
bij
d’
eersten
trek
voelde
ik
mijn
borstkas
branden,
Het
suisde
in
mijn
bol
en
in
mijn
ingewanden,
’k
Werd
bleek,
en
groen
en
draaïerig
van
binnen,
Een
vreeselijke
stank
benevelde
mijn
zinnen,
Ik
proefde
een
naren
smaak,
mijn
handen
gingen
beven....
Een
Zuid-Amerikaan
had
’t
mispunt
mij
gegeven!
O,
Rijks-tabaks-bureau,
o,
wrevel!
Je
bemoeit
je
Met
een
vermaledijd
product,
een
hoestbui
in
een
vloeitje,
Maar
als
dan
al
wat
rookt,
droef
klaagt:
,‚We
worden
ongeduldig,
Waar
zijn
de
sigaretten?”
blijft
gij
het
antwoord
schuldig!
Ondanks
al
die
onvreê
houdt
’t
publiek
zich
taam’lijk
koest,
Het
pruttel-sputtert,
steunt
en
zucht,
het
krijgt
de
dampen
in
en
hoest!
Maar
hij,
die
’t
maar
even
kan
betalen,
‘
Gaat
op
de
zwarte
markt
zijn
sigaretten
halen.
De
kleine
man
kijkt
toe.
Zeg
niet,
dat
’t
een
schandaal
is,
Want
’s
Rijks
Tabaksbureau
beweert,
dat
dit
echt
sociaal
is!
Maar.
ik
sta
hier
alleen.
.
..
Waar
Pieternel
mag
blijven?
Ach,
zij
verpraat
haar
tijd.
.
.
.
Want
ja,
zoo-zijn
de
wijven.
Die
leeren,
g’loof
ik,
nooit
goed
op
de
klok
te
letten,
Hoewel,
als
die
electrisch
is,
dan
moet
j’hem
steeds
verzetten.
Want
met
dien
Duitschen
stroom,
vol
wisselende
phasen,
Is
’t
net
als
veel
wat
Duitschland
biedt:
gedonder
in
de
glazen!
(Pieternel
komt
haastig
013)
Maar
daar
komt
Pieternel.
Wat
ben
je
laat!
Waar
bleef
je,
Heb
jij
je
tijd
verpraat
met
een
gebuur?
Of
keet
je
Met
een
winkelier,
die
zei,
dat
hij
’t
beslist
niet
had,
‘
Terwijl
jij
zeker
wist,
dat
’t
in
zijn
toonbank
zat?
'
PIETERNEL:
Al
ben
ik
vreeslijk
laat,
ik
was
toch
vroeg
op
pad,
Ja,
’k
ging
gister
al
van
huis.
Den
heelen
nacht
toch
zat
Ik
in
een
rij,
met
meer
dan
honderd
vrouwen
Een
winkeldeur
maar
steeds
goed
in
het
oog
te
hoûen.
Opdat
geen
schelmsche
streek
een
listigaard
zou
baten..„
Maar
scherper
nog
hield
elk
de
and’ren
in
de
gaten,
Zoo
wachtte
’t
honderdtal,
vol
vreeze
en
vol
hope,
Omdat
de
eerste
tien
een
paartje
Nylons
konden
koopen.
„r
THOMASVAÊR:
’k
Benblij,
dat
je
er
bent.
Ik
wachtte
al
een
poosje,
’t
Is
immers
feest
vandaag:
ons
Kloris
trouwt_zijn
Roosje
Maar
voor
wij
met
de
sjees
of
met
de
brik
ter
kerke
rijden,
Moeten
j-ij
en
ik,
wat
praten
met
ons
beiden.
PIETERNEL:
Ach
man.
.
.
.
Ons
kind
getrouwd.
.
.
.
’k
Zie
nog
hem
aan
mijn
rokken
Als
dribbelende
dreumesdoor
onze
woning
sjokken.
.
.
.
Te
snel
toch
werd
hij
groot.
.
.
Nu
gaat
hij
aanstonds
trouwen.
.
.
.
.
.
.
herbouw
in
de
lucht
.
.
.
.
"k
Val
even
uit
mijn
rol!
Ik-
Men
lasterde
jouw
naam!
H
Maar
in
’t
geieisterde
gebied
huist
men
in
kippenhokken
Met
cellophaan
in
plaats
van
glazen
ruiten.
.
Als
"t
stormt,
dan
waait
het
binnenin
haast
net
zoo
—
hard
als
buiten.
.
.
.
PIETERNEL:
Toch
moet
je
ook
weer
niet
te
stellig
gaan
beweren,
Dat
aan
den
herbouw
van
ons
land
nu
werk’lijk
álles
zou
mankeeren.
.
.
.
THOMASVAÊR:
Dat
doe
ik
zeker
niet.
Er
zijn
gelukkig
ook
nog
heel
wat
goede
dingen,
Die
ik
met
veel
pleizier
en
lof
hier
wil
bezingen.
En
daarbij
zij
in
d’
eerste
plaats,
met
veel
respect
gedacht,
Aan
wat
het
Nederlandsche
Spoor
tot
stand
reeds
heeft
gebracht
Ze
zijn
daar
heel
wat
verder,
dan
ik
zelfs
ooit
had
gehoopt,
Je
kan
dus
veilig
zeggen,
dat
het
spoor
op
rolletjes
weer
loopt.
PIETEËNEL:
En
dan,
—,het
klinkt
wat
vreemd,
—
de
herbouw
in
de
lucht:
De
K.L.M.
neemt
waarlijk
weer
een
grootsche
vlucht.
Ja,
dien
Plesman
kan
je
’t
heusch
wel
toevertrouwen,
Om
uit
het
niets
iets
prachtigs
op
te
bouwen.
Eilacie!
Eens
heeft
een
wreede
ramp
het
vreugde-vuur
verstoord
Maar
men
zit
niet
bij
de
pakken
neer.
De
K.L.M.
vliegt
voort!
THOMASVAÈR:
Zoo
is
aan
menig
kant
met
herbouw
flink
begonnen:
Ymuidens
sluis
hersteld:
en
Walcheren
herwonnen!
N.O.
polder,
die
groeit.
Daar
is
iets
grootsch
gewrocht;
De
Rotterdamsche
haven
wordt
ook
weer
druk
bezocht.
Wat
Duitsche
spijt
en
nijd
meedoogenloos
verwoestten,
Wordt
daar
weer
rap
hersteld.
’t
Gaai
goed.
Alleen
zij
moesten
Wat
’t
moffentuíg
hier
stal
en
naar
de
„Heimat”
sleepte,
Wat
vlugger
weer
doen
keeren.
Te
vast
ligt
’t
in
die
greep.
Te
Traag
keert
alles
weer.
.
.
.
PIETERNEL:
'
.
..
.H0e
groot
is
toch
hun
schuld!
A1
hebben
ze
het
niet
gewild,
ze
hebben
’t
toch
geduld.
Maar
beste
Pieternel,
benf»
Mij
docht,
ik
had
een
vara
Dat
jij
bij
d’een
of
and’re‘
’k
Droeg
heel
den
oorlog
v
Een
zender
in
mijn
kast,
e.
Í’
Vijf
onderduikers
heb
ik
i
En
krantjes
zonder
tal
liep
Wanneer
men
jou
zoo
spr
Een
Hollander
is
hard
als
Want
duizenden
van
Mus,
Laat
hij
in
vrijheid
gaan.
Die
konden
met
den
ste
Gansch
naar
huns
meeste
Hun
glorie
en
gebral
zijn
i’
Men
kuischt
Augias’
'
stal
Hun
aantal
is
zoo
groot,
d
‘
wat
’t
ií;
Maar
nu
wij
aanstonds
hun
En
erover
denken,
een
st
Nu
loopen
zij
te
hoop,
Ja,
Dat
wij,
als
w■
dat
doen,
a
Alsof
wij
dat
al
niet
sinds
A1
dreigt
en
schreeuwt
de
s
al
drei.
l
kwade
‘
En
in
dien
raad,
daar
zat
e6
Wiens
vrouw
mijn
baan
amb
Men
zei:
Jouw
werk
was
go?
'
Wij
brengen
jou
graag
lofym
Tien
jaartjes
blijf
jij
maar
een‘
Sprak
mij
onmidddìjk
vrij.
i
'
r
En
nemen
hun
ontslag.
.
‘
Valt,
dat
blijkt
telkens
Trouwens.
.
.
.
steken
vall
Hoeveel
ambtenaren
me
En
’t
zijn
de
kleintjes
ni
Maar
hooge
oomes
ook;
K
En
niet
slechts,
dat
men